HOUTEN SCHEEPSTYPEN TE BERGEN OP ZOOM
1831 - 1871
OTTER, PLEIT EN AAK
SCHEEPSTYPEN TE BERGEN OP ZOOM 1831 -1871
In de lijst van ‘Schippers, Boten en Schuiten’ uit 1831 werden de vaartuigen – de titel zegt het al - verdeeld in boten en schuiten. Het lijkt er op dat circa 20 ton grootte de scheidslijn tussen beide categorieën was. De gemiddelde grootte van de boten was 13 ton, die van de schuiten 38 ton. De kleinste boot mat 7 en de grootste 18 ton. De kleinste schuit was 16 en de grootste was 57 ton. Van de 25 schuiten waren er toch twee kleiner dan 20 ton. Voor de beschrijving van scheepstypen is deze staat niet van belang. In het Register der patentschuldigen van 1871-1873 worden opnieuw scheepstypen genoemd. Op basis daarvan kunnen we constateren dat de Bergse schippers in de periode 1831 – 1871 overwegend met hun oude vertrouwde schepen bleven varen.
De Bergse schippers gingen echter op steeds grotere schaal meedoen aan de internationale vaart. Vooral de Rijnvaart eiste steeds grotere schepen. Aanvankelijk bleef de tjalk nog het meest populaire scheepstype. Maar dat zou snel veranderen. Enkele Bergse schippers richtten hun blik niet naar het Noorden maar naar het Zuiden om een nieuw of groter schip aan te schaffen. Een handjevol schippers koos voor een otter.
OTTER EN PLEIT [Tjalkachtig]
De otter was een scheepstype dat in de negentiende eeuw voornamelijk werd gebouwd aan de oevers van de Rupel en de Schelde. Over de betekenis van de naam ‘otter’ delen de schrijvers van de boeken over de scheepvaart ons niets mee. In vroegere eeuwen had het woord otter een ongunstige klank. We kunnen het ons haast niet voorstellen, maar het dier werd lelijk gevonden en men keek er tegen aan zoals wij nog tegen de rat aankijken. Men beschouwde het als schadelijk wild. Men zal het schip bepaald lelijk hebben gevonden. Het schip kan ook nog otter zijn genoemd naar aanleiding van een andere karakteristiek. Het voorschip was breder en zwaarder dan het achterschip en lag daardoor dieper. De kop lager dan de kont, evenals de karakteristieke houding van het dier. Daarbij kwam nog dat het hele schip donker was geteerd met uitzondering van het bovenstuk van de voorsteven en de vlakken tussen de berentanden die wit geverfd waren. De otter is een donker dier met wat lichte vlekken op de snuit. Wellicht hebben bovengenoemde karakteristieken er gezamenlijk voor gezorgd dat een bepaald schip otter werd genoemd. Het was het gevolg van een instinctieve herkenning.
Een zwemmende visotter. Illustratie © Kees Touw
Een geladen otter. Illustratie © Kees Touw
Bij otters zijn de boegen veel stomper dan bij de tjalk. Bij gelijke lengte hadden otters een groter laadvermogen dan de tjalken. Dit maakte de otter langzamer dan de tjalk. Door de stompere boeg helde de steven op een bepaalde hoogte achterover en wees de punt van de steven naar de top van de mast. Dit gaf de otter een archaïsch uiterlijk. Een ander opmerkelijk verschil tussen de otter en de tjalk was de plaats van de grootste breedte van het schip. Bij de tjalk lag de grootste breedte bij de mast, terwijl die bij de otter voor de grote mast lag. De kop van de otter was daardoor imposant.
Kop van een otter. Illustratie © Kees Touw
Kop van een tjalk. Illustratie © Kees Touw
Otter, illustratie © Kees Touw
De Belgische dichter en schrijver Victor de Meyere (Boom 1873-Antwerpen 1938) was nog in staat een otter van een tjalk te onderscheiden. Verschillende regels in zijn boek Langs den stroom getuigen daarvan
‘In ’t donkere, diepe, kille sas verdween hij tussen twee groote schepen, eenen otter en eene tjalk. ’t Lawaai verstierf een oogenblik.’
‘ ’t Meerendeel der schippers had hij toen leeren kennen. Hij herkende ze nog, schier allemaal, aan hunne vaartuigen; alleen de tjalken, otters en aken, die meestal door Hollanders en Duitschers werden bevaren, kende hij niet.’ [1]
Is het voor veel mensen al ingewikkeld om de otter van de tjalk te onderscheiden, bij de otter en de pleit is dat nog lastiger. Toch wil ik graag een poging doen om iets meer duidelijkheid te brengen. Het is een feit dat de term ‘pleit’ door de eeuwen heen dezelfde functie had als bijvoorbeeld de woorden ‘aak’ en ‘schuit’: letterlijk alles wat dreef en vracht kon vervoeren en van welk formaat ook kon pleit heten. Ik zal me beperken tot het scheepstype pleit dat in de negentiende eeuw in België van een rivierschip steeds meer transformeerde naar een kanaalschip. De gelijktijdig voorkomende zeepleit, waarvan er in 1829 nog 24 in de vaart waren, moet ik buiten beschouwing laten.[2] Deze schepen kwamen niet voor bij de Bergse schippers.
De lengte-breedte verhouding van otters verschilde van die van pleiten. Grof gezegd liep de breedte-lengte verhouding van otters liep van 1: 4.2 tot 1: 5 en die van pleiten van 1: 5.3 tot 1: 6.
[1] De Meyere, Langs den stroom, 108 en 125.
[2] Renseignements sur Navires, 1829.
Kop van een pleit. Tekening naar een foto.
Illustratie © Kees Touw
Kop van een pleit. Tekening naar een model aanwezig
in het Scheepvaartmuseum te Baasrode (B).
Illustratie © Kees Touw
Pleit te Delft eind negentiende eeuw. Let op de Brabantse boot. Opzij van de pleit een tjalk.
AAK [niet-tjalkachtig]
Steeds meer Bergse schippers gingen met grotere schepen varen. Hendrik P. Wittermans (1843-1874) was in 1868 eigenaar van de 184 ton grote houten aak Het is niet anders. [1] Voor toenmalige Bergse begrippen was dat een zeer groot schip. Schepen met een dergelijk tonnage waren 30 meter lang en tegen de 6 meter breed. 92 Procent van de Bergse schepen was toen niet groter dan 90 ton.
Aken, ook bekend als Dorstense aken, waren Rijnschepen. Ze werden niet alleen in Duitsland maar ook op kleinere schaal in Nederland gebouwd. Zij werden in vele maten geleverd. Een aak is een schip zonder voorsteven; in plaats daarvan heeft het een zogenoemde heve. Het vlak buigt in het voorschip naar boven, vormt zo de (driehoekige-) heve en geeft het schip een nogal stomp uiterlijk. Het achterschip heeft daarentegen wel een achtersteven waaraan het roer is bevestigd. De Bergse schipper Reinier Schot (1826-1914) liet in 1878 te Papendrecht de 145 ton grote houten aak Dageraad bouwen.[2] Dit schip was 25.30 meter lang en 5.63 meter breed. Deze aak had een lengte-breedteverhouding van 4,5 : 1. Dat komt overeen met de lengte-breedteverhouding van veel tjalken. Het is bekend dat vooral grotere aken met een grotere lengte-breedteverhouding niet goed bestand waren tegen droogvallen. Ze konden daarom niet goed terecht in Bergen op Zoom, een getijdehaven waarin de schepen bij eb op het droge zaten. Het schip van Schot was kennelijk wel bestand tegen droogvallen.
C.J. Oosterwaal (1853-1898) was rond 1892 eigenaar van een in Trier in 1870 gebouwd houten schip. Dit schip, de Marmion[3], was 453 ton groot. Het is moeilijk voor te stellen dat dit schip de Bergse haven heeft aangedaan.
[1] RAD, toegang 67, inv.nr. 10 Rijnvaartpatenten 1863-1875. 27-03-1868.
[2] IVR 1879
[3] IVR 1892
Dorstense aak. Bron: Sopers
Kop van een Dorstense aak. De driehoekige heve is hier goed te zien. Bron: Sopers
Een Dorstense aak voor Antwerpen. Foto circa 1885. Collectie FelixArchief/stadsarchiefAntwerpen.
Eind negentiende eeuw gaan de Bergse schippers over op ijzeren schepen. In Overgang van hout naar ijzer is meer te lezen over dit proces. Houten schepen konden bij goed onderhoud lang meegaan. Op 18 december 1860 was in de Middelburgsche Courant te lezen dat het schip waarmee de gebroeders Naerebout in het jaar 1775 de bemanning van het Oost-Indisch Compagnieschip Woestduin gered hebben op een Middelburgse werf lag om te repareren. Het toen meer dan 85 jaar oude schip werd door de Arnemuidense visser Leendert Grootjans als vissersschip gebruikt. Onder Damschuit, boeier en schouw etc. zagen we dat de schouw BZ 1 128 jaar oud was toen het werd gesloopt. Het is wel zo dat kleinere houten schepen langer meegingen dan grotere. Bij grote schepen komen er bij het laad- en losproces grote krachten op het schip te staan die de levensduur verkorten.
VERVOLG KLIK STEVENAAK, KLIPPER EN KAST etc.
1 TERUG NAAR DAMSCHUIT, BOEIER EN SCHOUW etc.
Maak jouw eigen website met JouwWeb