IJZEREN EN STALEN SCHEEPSTYPEN

TE BERGEN OP ZOOM

 

IJZEREN STEVENAAK, KLIPPER, KAST, DORTMUNDER, RIJN-HERNEKANAALSCHIP, MAIN-DONAUKANAALSCHIP, BRUSSELAAR, KEMPENAAR EN SPITS

 

 

IJZEREN STEVENAAK                                    [niet-tjalkachtig]

 

 

De ijzeren stevenaak heeft een houten voorganger gehad. In de tijd dat de houten Rijnschepen werden gesleept, ontdekte men dat de vorm van een schip bij grotere snelheden belangrijk werd. De nieuwe ijzeren Rijnsleepschepen waren scherp gebouwd en daardoor gemakkelijker te slepen. Om de houten Dorstense aak geschikter te maken om te slepen kreeg het schip in plaats van de gebruikelijke heve een scherp voorschip met een flinke steven. Zie daar: de stevenaak. Dit type werd nu in ijzer uitgevoerd. Net als de houten voorganger had dit schip een roer met een hoog oplopend helmhout. De naam is in feite een contradictie: een aak heeft geen steven en een schip met een steven is geen aak. De eerste Nederlandse ijzeren stevenaak werd in 1864 te Kinderdijk gebouwd op de werf van Joh. Jonker. Het schip was besteld door W.Wijnen uit Gorinchem en heette Merwestroom.[1] De stevenaak Stella Maris in 1878 gebouwd voor H.E. Daverveldt (1825-1900), was het eerste ijzeren zeilschip dat te Bergen op Zoom thuishoorde.[2

[1] NRC 10 april 1864.

[2] IVR 1879

 

Op deze foto van Rotterdamse Leuve-haven, daterend uit 1864, zien we op de voorgrond een onbekende overnaadse houten tweemaststeven aak. Foto: A. Braun. Collectie Gemeentelijke Archief-dienst Rotterdam.

 

Een grote ijzeren tweemast stevenaak. Illustratie © Kees Touw

Voorschip halfmodel ijzeren stevenaak VOORUIT. Collectie Maritiem Museum Rotterdam. Foto © Kees Touw

        Achterschip halfmodel ijzeren stevenaak VOORUIT. Collectie Maritiem Museum Rotterdam. Foto © Kees Touw

 

In het midden de tweemast stevenaak Johanna Sophia van J.G. Schot (1864-1935) met de grote witte roef pontificaal midscheeps. De haven van Duisburg rond 1900. Foto beschikbaar gesteld door Cor Schot. Zie voor J.G.Schot SCHOT III sub III e.


 

KLIPPER                                      [niet-tjalkachtig]

 

Stevenklipper RIVAL in de Leuvehaven te Rotterdam zomer 1997. Schip werd in 1883 op werf Rijkee te Charlois gebouwd als HUGO GROTIUS voor rekening van W.O. Klarenaar te Millingen. Foto © Kees Touw

    Stevenklipper RIVAL ex Hugo Grotius. Foto © Kees Touw

 

Uit de ijzeren tweemast stevenaak is in 1877 de tweemast stevenklipper ontstaan, het prototype van de populaire klipper.[1] De kop was als van een stevenaak maar de kont van de stevenklipper bestond uit een overhangend rond achterschip. Er werd gestuurd met stuurrad. Er zijn niet veel stevenklippers geweest, al snel werd de doossteven vervangen door een stafsteven. De eerste klippers waren grote tweemastschepen. De kleinere eenmastklippers verschenen veel later. Vanaf 1895 ging men eenmastklippers steeds groter bouwen.[2] Zij overstegen de lengte van veel oudere tweemastklippers.

Dit resulteerde in eenmastklippers die rond de 34 meter lang waren. Het zeilen met een eenmaster geeft minder werk dan het zeilen met een tweemaster. Er voeren rond 1905 veel klippers van 34 meter, zowel met één als met twee masten. De tweemaster kon minstens tien jaar ouder zijn dan het eenmastschip. Toch bleven sommige werven 34 meter schepen uitrusten als tweemasters. De klant was koning en de tweemaster had een voordeel.[3] Bij vaste bruggen op de grote rivieren moest de grote mast gestreken worden, de kleinere achtermast met zeil kon blijven staan en daardoor bleef de gang in het schip.

Johannes A. Schot (1850-1926) was de eerste Bergse schipper met een nieuwe klipper. In 1890 liet hij te Sappemeer de 172 ton grote tweemastklipper Sappemeer bouwen. Zijn vader Reinier Schot ( 1826-1914) bestelde bij dezelfde werf een jaar later de 230 ton grote tweemastklipper Dageraad. [4]

[1] Touw, ‘Klippers’, 10-13.

[2] Ibidem, 11.

[3] Hin, Scheepstypologieën, 49.

[4] IVR 1892

 

Foto's van de VERTROUWEN van schipper J. Wams varend van Heumen, later Rotterdam. Deze oorspronkelijke tweemast stevenklipper is gebouwd in 1877 op werf Rijkee te Charlois en is vermoedelijk de vroegste klipper. Nooit heb ik een oudere klipper aangetroffen. Foto's beschikbaar gesteld door de familie Wams.

 

Twee klippers in de haven van Bergen op Zoom. Oud-schipper Piet Schot van de TOSUWA vermoedde dat het klippers waren die in Groningen waren gebouwd. Deze hadden volgens hem kinderachtige kopjes in tegenstelling tot de meer robustere koppen van bijvoorbeeld Duijvendijk-klippers. Inderdaad waren het Groningse klippers. Nu is bekend geworden dat het schip tegen de wal de Sappemeer is. Deze klipper is in 1890 te Sappemeer gebouwd voor Johannes Adrianus Schot (1850-1926), de andere klipper is de in 1891 te Sappemeer gebouwde Dageraad van Reinier Schot (1826-1914) de vader van J.A.Schot. Een andere zoon van Reinier namelijk Huijbregt Jacobus Schot (1858-1944) nam later de Dageraad over. Mededeling van Huijb Schot, de kleinzoon van H.J.Schot.  Ansichtkaart collectie Kees Touw.


 

KAST                                  [niet-tjalkachtig]

 

 

Ik kies er voor om hier de typeaanduiding van een Rijnsleepschip te geven zoals die bij de schippers gebruikelijk was. De naam was misschien ontstaan door de grootte van dergelijke sleepschepen. Denk aan: een kast van een huis. Maar de vorm van het schip zelf kan ook de naam kast hebben doen ontstaan. Voor het eerst was er nu een scheepstype waarvan de breedte van het schip van de achterste voorbolder tot de voorste achterbolder gelijk bleef. Zeilschepen, zoowel de houten als de ijzeren, hadden hun grootste breedte bij de grote mast. Zowel naar voren als naar achteren nam de breedte af.

Niet-schippers noemden de kast vaak Rijnaak. In overheidspublicaties, maar ook in brochures van werven en in advertenties kwam dit schip voor als sleepkaan en kaan, naar het Duitse ‘Kahn’. In 1841 werd het eerste ijzeren Rijnsleepschip gebouwd. De schepen die gebouwd werden in de periode 1841-1870 waren meestal in eigendom van Duitse rederijen.[1] Vanaf 1871 gingen ook particuliere schippers over op ijzeren schepen. In het begin waren hun sleepschepen nog voorzien van tuigage en bijbehorende zwaarden om althans op de terugweg uit Duitsland nog zelfstandig te kunnen varen. Het werd echter steeds drukker op het water zodat het steeds lastiger werd om met deze lange schepen te zeilen.

Rond 1890 was het met het zeilen van deze schepen gedaan. Dat is goed na te gaan via de Rijnschepenregisters en uit de gegevens van de Scheepsmetingsdienst. Heel veel grote schepen werden vanaf 1890 na hermeting wel vijf tot acht ton groter wat verklaard kan worden door de verwijdering van de tuigage.

 

[1] Touw, ‘IJzeren sleep- en zeilschepen’, 11.

 

Foto uit Schepen die voorbijgaan, p. 239

Uitgave van A.N.W.B. 1927, bewerkt door H.C.A. van Kampen en H.Kersken Hzn.

 

 

Kasten werden gebouwd in veel formaten. De grootste was de Grotius, in 1926 gebouwd en 4206 ton groot. De zogenoemde Friese maatkasten behoorden met hun 250 ton tot de kleinsten. Kasten waren vrij scherp gebouwd, bezaten een fraaie zeeg en hadden een rechte steven. Zij waren hoger van opbouw dan de kanaalschepen die hierna besproken worden. Aardig wat Bergse schippers zijn eigenaar geweest van kasten en van de hieronder genoemde maatschepen voor de Duitse kanalen.

 

 

 

DUITSE KANAALSCHEPEN

 

Naast de kasten, de sleepschepen bij uitstek voor de Rijn, werden er tijdens en na de bouw van de Duitse kanalen als het Dortmund-Eemskanaal, het Rijn-Hernekanaal en het Main-Donaukanaal sleepschepen gebouwd met voor die kanalen geëigende maten. Het eerst genoemde kanaal kwam gereed in 1899, het tweede in 1914 en het derde kanaal was in 1925 voltooid.[1] De kanaalschepen leken veel op de kasten maar waren voller gebouwd en vertoonden minder zeeg. De opbouw was ook lager dan bij de kasten, dit in verband met de vaste lage bruggen op de Duitse kanalen.

 

[1] Hadfield, World Canals, 161,162 en 207.

 

De genoemde maten zijn gemiddelden; er zijn altijd schepen geweest met een ietwat afwijkende maat. Op een afstand gezien lijken deze schepen heel veel op de eerder beschreven kasten. Zeker vijf Bergse schippers hebben met een Dortmunder gevaren. Zij voeren van Halsteren, Heumen en Dordrecht. De enige met Bergen op Zoom als thuishaven was de in 1926 gebouwde Zoomland. Dit schip werd geëxploiteerd door N.V. Rübsaam & Smout Transport Mij te Bergen op Zoom.[1]

 

[1] IVR 1926

 

XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX


BELGISCHE KANAALSCHEPEN

 

In België waren in de negentiende eeuw verschillende kanalen aangelegd of vergroot. Zelfs voordat de kanalen klaar waren gingen schippers er toe over om alvast een schip te laten bouwen dat de optimale maat had voor een dergelijk kanaal.

 

 

XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX

BRUSSELAAR                                              [niet-tjalkachtig]

 

Brusselaars zijn schepen voor de vaart op Brussel van het model kast. Het kanaal naar Brussel was aangelegd tussen 1550 en 1561 en telde vier grote ovale sluizen. Het laatste stuk naar de Rupel had te maken met eb en vloed. Dat stuk slibde dicht en daarom werd in 1570 te Klein Willebroek een vijfde sluis gebouwd die ook deuren in het midden had. Dat spaarde water als er kleine schepen geschut moesten worden: een belangrijke noviteit in 1570. Tussen 1830 en 1840 werd de verbetering van het Kanaal Brussel-Willebroek voltooid. Er werd in Klein Willebroek een nieuwe sluis gebouwd die in 1836 gereed kwam. Deze sluis van Klein Willebroek werd toen maatbepalend voor de vaart op Brussel.

Volgens Vifquain in 1842 was de afstand tussen de sluisdeuren 45 meter en de eigenlijke kolk 30 meter. Er konden drie schepen in, twee kleinere en de grootste in het midden. [1] De kolk was dus breder dan de sluishoofden. De toegestane grootste lengte in 1901 was volgens ingenieur Dehem 43 meter en de maximale breedte 7.25 meter[2] 

Al in het midden van de  negentiende eeuw werden er (houten) schepen gebouwd op de maten van de sluis van Klein Willebroek. Op de in het Maritiem Museum te Rotterdam bewaarde tekeningen van schepen uit de jaren 1877-1880 van scheepswerf Rijkée & Co is te lezen dat het te bouwen schip geschikt was voor de sluis van Willebroek. [3] Het bij de ijzeren stevenaak besproken schip Stella Maris uit 1878 van Daverveldt was er zo een.  De stevenklippers die Rijkée  & Co te Charlois bouwden voor de vaart op Brussel waren wel 43.70 meter lang. Zulke schepen werden echter nooit brusselaar genoemd. De latere Brusselaars van het Kasttype waren soms 7.30 meter breed. Er hebben zeker zes Bergse schippers met een brusselaar van het kasttype gevaren. 

Het kanaal van Brussel naar de Rupel zou in september 1914 met grotere sluizen gereed komen. De Eerste Wereldoorlog gooide roet in het eten. Er zijn zeker tot 1907 nog brusselaars gebouwd met de maten voor de oude sluis. Pas na de Eerste Wereldoorlog zijn de werken voltooid. Koning Albert I opende op 22 november 1922 de sluis te Wintam die toegang gaf tot de Rupel. Twee jaar later paste men de sluis van Klein Willebroek aan voor langere schepen. De sluishoofden werden verlengd en de sluisdeuren werden verplaatst. 

 

[1] J.B. Vifquain, Des voies navigables en Belgique, Bruxelles 1842, p. 208

[2] A. Dehem, Étude sur le Matériel de la Navigation Intérieur circulant en Belgique, Bruxelles, mars 1901, p. 630

[3] Maritiem Museum Rotterdam, collectie tekeningen o.a. T2003, en T2013

 


XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX

KEMPENAAR                                            [niet-tjalkachtig]

 

Een kempenaar is een type sleepschip van het model kast en werd gebouwd vanaf 1895. De verruiming van de Kempische kanalen in zijn geheel was omstreeks 1920 gereedgekomen. De sluizen waren 55.00 x 7.50 meter, de toegestane maat van de schepen was 50.00 x 6.60 meter. Bij de aanleg van de kanalen werden de schepen nog gejaagd. Men had geen rekening gehouden in de sluizen met een plaats voor een sleepboot. Dat gaf later veel oponthoud.[1] Toch werd de kempenaar bij de Bergse schippers het meest populaire scheepstype. Willem Gielbert (1875) liet in 1911 te Hansweert de kempenaar Buiten Verwachting II bouwen, zijn thuishaven was toen Klundert.[2]

[1] De Groot, Schepen van de binnenvaart, 32.

[2] IVR 1914 

Kempenaar Buiten Verwachting II, gebouwd in 1911 voor de Bergenaar Willem Gielbert. Het schip werd bevaren door zetschipper C.J. Schot (1896-1974) Foto te Koblenz in de Moezelmonding beschikbaar gesteld door Cor Schot. Zie voor C.J.Schot SCHOT III sub IV h.


 SPITS                                           [niet-tjalkachtig]

 

In veel beschrijvingen van de spits wordt verwezen naar de Franse term ‘pointu’.[1] Nu kwam er in de kuststreek van Vlaanderen en Noord-Frankrijk een klein houten schip voor dat spits / pointu werd genoemd. Dit type schip had echter qua uiterlijk niets te maken met het type schip dat later de naam spits krijgt. Verschillende houten scheepstypen hebben aan de wieg gestaan van het scheepstype dat tegenwoordig spits genoemd wordt. Dat zijn de eerstgenoemde: spits / pointu en de bijlander / bélandre en ook de Waalse scheepstypen als bak / chaland of péniche en de doornikenaar / bateau de Tournay. De kistachtige Waalse typen werden ook kortweg Waal genoemd. De maten van de Waalse schepen waren afgestemd op de maten van de sluizen in Zuid-België en Frankrijk. De spits en de bijlander waren kleiner.[2] Op het eind van de negentiende eeuw ging men ook deze schepen groter bouwen en daardoor gingen ze lijken op de Walen. Toen deze schepen in ijzer werden gebouwd kregen ze, hoewel er verschillen in uiterlijk waren, om onnaspeurbare redenen de naam spits. Dit type schip was 38,50 meter lang en 5,05 meter breed en naar gelang de bouwwijze kon het 270 tot 350 ton vervoeren.[3]

[1] De Bock, Schepen op de Schelde, 22.

[2] Ibidem

[3] Dehem, Matériel de la Navigation, 594-595., 596-597

 

IJzeren of stalen Sleepspits. 

Afbeelding uit reclamefolder van Les "Chantiers Navals J. & F. Plaquet"  te Peronnes-Lez-Antoing (B)  Collectie Kees Touw

 

De bouw van ijzeren schepen in België begon in het oosten. De eerste ijzeren Maasschepen waren in Ombret, Jemeppe en Marcinelle als sleepschip gebouwd en leken met een beetje goede wil op de ijzeren stevenaak. In Wallonië werden deze schepen pointu genoemd, maar Dehem maakte al in 1900 meteen duidelijk dat dit type schip beter bekend was onder de Vlaamse naam ‘Maasspits’.[1] Hoe nu de naam spits / pointu van West-Vlaanderen naar de Maasstreek verhuisde en aan een ander type schip gekoppeld werd zal altijd wel een raadsel blijven. De spitse kop van de Maasspits (vandaar misschien toch de naam) en het enigszins oplopende achterschip met een nog hoger oplopend helmhout had ze in ieder geval met die stevenaak gemeen. Ze waren echter gebouwd met een breedte die tussen de voorbolders en de achterbolders gelijk was, terwijl bij de stevenaak de grootste breedte lag ter hoogte van de grote mast en de breedte vandaar zowel naar voren als naar achteren terugliep. Op de Maas was er toen geen beperking door sluizen zodat er lengte- en breedteverschillen waren. De Maasspits werd ook bij de schippers van Vlaanderen populair. Deze wilden met zoveel mogelijk ton naar Frankrijk kunnen blijven varen. Zo ontstond de sleepspits van 38,50 meter met de volle kop en kont. Dit type schip werd al in 1900 ‘Foxterrier’ of kortweg ‘Fox’ genoemd.[2]  Deze sleepspits werd op rivieren gesleept en op de kanalen gejaagd. De kanalen werden zo druk bevaren dat er altijd file was. Bij sluizen moest er bijna altijd gewacht worden. Spitsen werden gejaagd met paarden of muilezels. In Frankrijk vanaf 1890 ook met electrische locomotiefjes en later op sommige trajecten met motorvoertuigen die een kruising leken tussen een tractor en een vrachtwagen.[3] 

[1] Dehem, ‘Matériel de la Navigation’, 502.

[2] Ibidem

[3] Website van G. De Frontenay: http://papidema.free.fr {page 8 – Diesels sur pneus} geraadpleegd op 21 mei 2015.

 

 

De snelheid van een geladen spits op de kanalen kwam zelfs onder gunstige omstandigheden niet boven de 3 à 4 kilometer per uur. De vorm van een schip wordt pas belangrijk bij grotere snelheden.

In het Oosten van België ontstonden twee varianten van de spits: de Maasspits van 43 meter lengte en de Samberspits van 47 meter. Wat niet wil zeggen dat ze uitsluitend daar te vinden waren. Rond 1926 voer Bergenaar J.Wakkee als zetschipper voor een Rotterdamse scheepvaartmaatschappij op het 47 meter lange sleepschip Rotterdam № 95: een Samberspits.[1] De Samberspits had een afwijkend achterschip. Het leek op dat van de kempenaar.

In de jaren twintig van de twintigste eeuw begon het bouwen van motorspitsen. Twee Bergse schippers laten in 1927 een motorspits bouwen. De een is Marinus C. Touw (1899-1994) die in Terneuzen de motorspits Corati liet bouwen.[2] De ander was Johannes de Witte (1883) met de eveneens in 1927 te Alphen aan den Rijn gebouwde motorspits Cornelia die te Asten gedomicilieerd was.[3] In 1934 waren er in Nederland nog maar 23 motorspitsen.[4]

[1] IVR 1926

[2] IVR 1935

[3] IVR 1935

[4] Statistiek 1934

 

Motorspits Corati, stenen laden in Doornik (Delwart) voor Oostmahorn.

Motorspits Cornelia, foto 1927 door A. van Rooijen te Alphen a/d Rijn, beschikbaar gesteld door Johan de Witte.

Motorspits. Afbeelding uit reclamefolder van Les "Chantiers Navals J. & F. Plaquet"  te Peronnes-Lez-Antoing (B).

Collectie Kees Touw

 

VERVOLG KLIK  MOTORSCHIP

1 TERUG NAAR   OTTER, PLEIT EN AAK