Scheepstypen die voorkwamen te Bergen op Zoom

in de jaren 1812 - 1940

 

 

In dit deel zal het gaan om de geschiedenis van respectievelijk de scheepvaart en van de schippers van Bergen op Zoom. De namen van houten scheepstypen als hengst, otter, schouw, spriet en staatsieschuit zullen de lezer daar om de oren vliegen. Om van ijzeren scheepstypen als brusselaar, kempenaar, stevenaak en spits nog maar te zwijgen. Daarom bevat deel I een beschrijving van de schepen en de scheepstypes die door de Bergse schippers werden gebruikt. Aangezien het uitsluitend gaat om schepen van de Bergenaars wordt dus geen algemeen overzicht van alle Nederlandse binnenschepen gegeven.

 

 

HET INDELEN VAN SCHEEPSTYPEN

 

Het zal duidelijk zijn dat er in 125 jaar nogal wat kan veranderen aan het uiterlijk en het formaat van de schepen die de Bergse schippers in bezit hadden. Niet alleen dat: het materiaal waarvan de schepen gebouwd werden en de wijze van voortbewegen veranderden eveneens.

Elke indeling kent zijn onderverdelingen en beperkingen. Dat maakt het presenteren van een overzicht er niet eenvoudiger op. Zo is het mogelijk schepen in te delen naar hun functie: bijvoorbeeld vrachtschepen en vissersschepen. Dat lijkt een helder onderscheid totdat uit onderzoek blijkt dat sommige vrachtschepen, al dan niet tweedehands, in de visserij werden gebruikt en dat typische vissersschepen, in de periode dat de visserij stillag, als vrachtschip werden gebruikt.

Bij het indelen naar scheepstype doen er zich vergelijkbare moeilijkheden voor. Alle Bergse houten zeilschepen, zowel vracht- als vissersschepen waren in ieder geval platbodemd en daarom voorzien van zwaarden. Een zwaard doet hetzelfde als een kiel: het behoedt een schip voor het afdrijven, het afwijken van de koers.

 

Tekening van een paviljoenpoon. Illustratie F.N. van Loon uit Handleiding tot den burgerlijken scheepsbouw, Workum 1838.

 

Maar zelfs platbodemd zegt niets over het type schip: ook een Venetiaanse gondel is een platbodem. In de archiefstukken worden de namen van de gebruikte scheepstypen genoemd. Helaas gebeurt dat niet consequent en daarmee beginnen de moeilijkheden. Zelfs de ogenschijnlijk duidelijke typen als aak, schuit en tjalk worden aan verschillende soorten schepen toebedacht en dat zorgt geregeld voor verwarring.

In de door mij opgemaakte staten van schepen maak ik een scheiding tussen tjalkachtigen en niet-tjalkachtigen. Dat dient om te kunnen vergelijken, waarover later meer. Maar waarom kies ik voor de term ‘tjalkachtigen’ en niet ronduit voor ‘tjalken’ ? Dat is een goede vraag die een uitgebreid antwoord verdient. De term tjalkachtig roept in ieder geval de vraag op of het schip al dan niet een echte tjalk is. Daarom is het goed om te beginnen met heel precies uit te leggen wat onder een tjalk verstaan moet worden.

 

Tekening van een tjalk. Illustratie F.N. van Loon uit Handleiding tot den burgerlijken scheepsbouw, Workum 1838.

 

TJALK

Wanneer in de zeventiende of achttiende eeuw geschreven werd over een tjalk kunnen we er bijna zeker van zijn dat het een Fries, of in ieder geval een in de Noordelijke provincies gebouwd, schip betrof. De waarschijnlijk vroegste vermelding van een tjalk in geschrift komt voor in een brief van Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1679) gedateerd 27 oktober 1673. Nederland was sinds begin 1672, het rampjaar, niet alleen in oorlog met Engeland maar ook met Frankrijk en de Duitse bisdommen Munster en Keulen. De Fransen en de Munstersen waren eind augustus op een kwartier afstand van Slijkenburg. Omdat de dam bij Slijkenburg op de grens van zuidelijk Friesland met Overijssel, een zwak punt in de verdediging was, schreef Johan Maurits dat hij akkoord ging om ter verdediging van die dam daar 1 à 2 ‘thiallicken’ te leggen.[2]

In andere provincies werden wel schepen gebouwd die op de tjalk leken, maar die werden daar nooit tjalk genoemd. Echter, ook in Friesland werden niet alle schepen die er op leken tjalk genoemd: denk aan de skûte en het skûtsje. Ook is het niet zo dat de naam tjalk buiten Friesland niet voorkwam. Verre van dat. De Oprechte Haerlemse Courant van 23 juli 1689 schreef bijvoorbeeld:

‘Heden is een Tjalk met ettelijcke stucken Fransse Wijnen en Brandewijnen, boven met Brandhout overdekt en, so men verstaet, van Hamburg gesonden, hier aengehaelt: de Vaten sullen den Bodem ingeslagen werden.’ [3]

Veel achttiende-eeuwse meldingen van tjalken vinden we in kranten van de Noordelijke provincies. Het gaat dan over zeeschepen, kleine zeeschepen weliswaar, met lengtes tussen de 17 en 22 meter. Scheepsontwerper F.N. van Loon (Harlingen 1775-Harlingen 1840) schreef in 1838 over de tjalken, die hij duidelijk onderscheidde van de scheepstypen die in Holland en Zeeland werden gebouwd:

‘Ook in deze en gene plaatsen in Holland worden zij (d.w.z. tjalken) sedert de laatste jaren voortreffelijk gemaakt, zoo als ik die bij den scheepsbouwmeester Barend van Limmen te Dordrecht, heb gezien.’ [4]

Van Loon omschreef een staatsieschip als ‘De Zuid-Hollandse Gaffel-Tjalk’. Een teken dat de naam tjalk wat hem betrof ook aan niet-Friese schepen gegeven kon worden.

Scheepswerf De Eendragt van scheepsbouwer / reder en houthandelaar Barend van Limmen (1785-1873) werd bij gebrek aan opvolging in 1873 verkocht. De werf was vermoedelijk aan het Wantij want hij woonde aan de Noordendijk. Hij bouwde in 1829 een 82 ton grote tjalk voor de Dordrechtse schipper Cornelis van Beek.[5]

[2] Van Dam van Isselt, Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis, 233.

[3] Oprechte Haerlemse Saturdaegse Courant, No 30, 23-07-1689, 4.

[4]Van Loon, Handleiding tot, 68.

[5] www.blokland.dordtenazoeker.nl   de website van H.W.G. van Blokland–Visser

Kop van een tjalk. Illustratie © Kees Touw

 

Toen vanaf omstreeks 1860 schippers van Zeeland, Noord-Brabant en Zuid-Holland hun oude kleine, ter plaatse zwaar gebouwde schuiten inruilden voor grotere schepen kozen ze voor de lichter gebouwde en daardoor goedkopere in de Noordelijke provincies gebouwde tjalken. Zie ook Aan boord wonen.  Het spreekt vanzelf dat hierdoor de naam tjalk sterk won aan populariteit. Zo sterk zelfs dat alle Zuidhollandse en Brabantse schuiten en Zeeuwse ponen, maar ook de in België aan de Schelde en Rupel gebouwde schepen als pleit en otter, later tjalkachtig werden genoemd. Na Van Loon was het P.J.V.M. Sopers die met zijn boek Schepen die verdwijnen veel bijgedragen heeft om de term tjalk ook te koppelen aan schepen die in België, Zeeland en Zuid-Holland werden gebruikt.[1] Sopers vond dat bijvoorbeeld de poon met zijn archaïsche uiterlijk leek op een voorloper van de tjalk.

‘De poon met haar dikken hoogen kop, platte berghouten, enz., herinnerde levendig aan de schepen van een paar honderd jaar terug. Het ontstaan en de voltooiing van de tjalk zijn hier aanschouwelijk voorgesteld.’ [1]

In het blad Spiegel der Zeilvaart heb ik een vruchteloze poging gedaan om scheepstypen als poon, pleit en de otter voortaan niet meer in te delen bij de tjalkachtigen.[2] Ik vond het moeilijk om de pleit, otter en poon een tjalkachtige te noemen, niet alleen vanwege het uiterlijk maar ook omdat vooral de pleit maar ook de otter veel eerder in akten voorkomt dan de tjalk. In het archief van Bergen op Zoom vond ik bijvoorbeeld in een akte die was opgemaakt op 5 mei 1645 een zekere Adriaen Adriaenssen vermeld, wiens beroep ‘otterschipper’ was.[3]

[1] Sopers, Schepen die verdwijnen, 70.

[2] Touw, ‘Reactie op artikel’, 40.

[3] MHC Archief Opdrachten inv.nr. 236, fol. 156v.

[1] Sopers, Schepen die verdwijnen

 

WBA, Register van Opdrachten, 236, 5 mei 1645, fol. 156 v.

 

In geschrift komt de otter dus bijna dertig jaar eerder voor dan de tjalk. Om over de middeleeuwse pleit maar te zwijgen. Je zou kunnen zeggen dat de tjalk eerder pleitachtig dan dat de pleit en otter tjalkachtig genoemd mag worden. Mijn opvattingen over het verschil tussen de tjalk en de zuidelijke scheepstypen vonden hun oorsprong bij de conclusies die eerder bijvoorbeeld J. van Beylen en C.J.W. van Waning getrokken hadden.[1] Deze opvattingen worden nu ondersteund door Maurice Kaak.

Maurice Kaak (Antwerpen 1933), kenner bij uitstek van de Belgische houten schepen schrijft in zijn boek Vlaamse & Brabantse binnenschepen uit de 18e & 19e eeuw het volgende:

‘Toen zich in Friesland de tjalk had ontwikkeld, begon hij onder de platbodems een voorbeeldfunctie in te nemen. Zijn populariteit gaf hem een zekere status en werd de maatstaf om de vorm van andere binnenschepen te beoordelen. Tegenwoordig hoort men over tjalkachtige schepen praten zonder dat de schepen ook maar iets met de tjalk te maken hebben.’ [2] 

Door kenners van de Nederlandse scheepvaartypen als Frits Loomeijer en Gerrit Schutten werd mij in het blad Spiegel der Zeilvaart afgeraden om qua type een onderscheid te maken tussen de Friese tjalken en de zuidelijke scheeptypen als pleit, otter, poon en schuit. Het zou alleen maar voor verwarring zorgen. Volgens hen was het type tjalk inmiddels zo ingeburgerd dat iedereen daar een duidelijk beeld bij had.[3] Met lichte tegenzin moet ik toegeven dat Loomeijer en Schutten wel een punt hebben. Om zo duidelijk mogelijk te zijn en om verwarring te voorkomen zal ik voortaan in mijn beschrijvingen de pleit, otter, poon en de Brabantse en Zuid-Hollandse schuit scharen onder de tjalkachtigen.

[1] Van Beylen, Schepen van de Nederlanden.       Van Waning, ‘van vrachtboeier tot jachtboeier’.

[2] Kaak, Vlaamse & Brabantse binnenschepen, 211.

[3] Touw, ‘Reactie op artikel’, 40 en 41.

 

zeepleit, binnenpleit, otter en poonschuit
smak, kaag, zuidhollandse tjalk en friese tjalk

Van links naar rechts, de eerste vier: zeepleit, binnenpleit, otter, poon, de tweede serie van vier:

smak, kaag, Zuidhollandse tjalk en een Friese tjalk. 

Illustraties © Kees Touw

VERVOLG KLIK  POON, JACHT, SPRIET EN HENGST

1 TERUG NAAR.  INTRODUCTIE