BEGRAFENISSOCIËTEIT VAN SCHIPPERS EN POTMAKERS

 

 

In de achttiende eeuw kwamen er veel huwelijken voor van zoons en dochters van de potmakers met de dochters en zoons van de schippers. Potmakers en schippers woonden in dezelfde buurt en onderhielden zakelijke relaties.[1]

De Begrafenissociëteit van de schippers en potmakers was in 1776 opgericht.[2] Het is aannemelijk dat de potmakers aansluiting bij de schippers hebben gezocht. Het aantal potmakers was beduidend geringer dan het aantal schippers. Van oudsher werden de begrafenissen door de gilden geregeld. Voor een klein gilde als dat van de potmakers werd dat een te grote opgaaf. In de negentiende eeuw liep het aantal potmakers te Bergen op Zoom sterk terug. Daarmee kwam er ook een einde aan de onderlinge huwelijken. Het laatste onderlinge huwelijk was dat van Wilhelmus van Dort in 1846 met Hendrika Wittermans. Hij was de zoon van Gerrit van Dort, beurtschipper op Zierikzee en zij was de dochter van potmaker Govert Wittermans.

Vanaf het begin van de negentiende eeuw tot de opheffing in 1926 waren er in totaal 183 personen lid van de schippersafdeling van de Begrafenissociëteit onder te verdelen in 85 mannen en 98 vrouwen. Deze vrouwen zijn weer onder te verdelen in 76 echtgenotes en 22 zogenaamde ‘benoemden’. Ongehuwde mannelijke leden waren gerechtigd een vrouw lid te maken. In bijna alle gevallen was het naaste familie: een zus of een nicht.

Er waren drie belangrijke toelatingseisen. Ten eerste moest men schipper zijn en ten tweede protestant. De derde toelatingseis was, zoals dat door een Piet Schot (1908-2001) quasi plechtig geformuleerd werd: je moest ‘van den bloede’ zijn. Dat wil zeggen dat ook je voorvaderen er lid van waren. Tegen het eind werd men wat dit betreft wat soepeler. Dat goldt ook voor het beroep. De niet in Bergen geboren Piet van Keulen (Ransdorp 1885-1961) was onderwijzer en lid. Wel was hij getrouwd met een schipperdochter.[3]

Al eerder werd vermeld dat de Bergse potmakers eveneens protestant waren. Opvallend is dat de ook protestante beroepsgroep van de vissers zich niet heeft aangesloten, hoewel men daar veel dezelfde familenamen aantreft als bij de schippers. De visserij bood een wisselvallig bestaan zodat de vissers een treetje lager op de sociale ladder stonden. Een verklaring zou kunnen zijn dat hun zwakkere financiële positie ze misschien niet in staat stelde de contributie op te brengen.

[1] Van deWatering, Tussen hete vuren, dl. II, 114.

[2] MHC, Archief van de Begrafenissociëteit van Schippers en Potmakers 1776-1926, inv.nr. 122

[3] Zie Bijlage TOUW 2 sub III c.

 

Het is opmerkelijk dat bekende families als Landa, Maas, Schot en Wakkee niet voorkomen in de ledenlijst. Bij hen kan de vissersafkomst een rol gespeeld hebben. De vissers hadden een eigen Begrafenis vereeniging Visscherssocieteit. Deze betond nog in 1908. [1] Bij de families Schot en Wakkee kan ook het geloof een factor zijn geweest. Zij sloten zich aan bij de Afscheiding en waren later gereformeerd. In ieder geval waren ze niet ‘van den bloede’.

In de bewaard gebleven bescheiden van de Begrafenissociëteit bevindt zich een ledenlijst. Volgens de lijst, opgesteld in het jaar 1821 werd dat jaar ingegaan met elf schippersleden. Van deze elf waren er zeven al voor 1820 lid. In 1820 werden er vier nieuwe leden ingeschreven.

Omstreeks 1866 -1875 werd bij overlijden van een schipper de somma van ƒ 82 uitgekeerd. Elk jaar kwamen de leden bij elkaar om te horen hoe de zaken er financieel voor stonden. Was er teveel in kas dan werd het potverteren. Ieder lid ging dan naar boord met een aantal worstenbroodjes en een vaatje bier.

De Begrafenissociëteit werd op 1 mei 1926 ontbonden. Piet Schot (1908-2001) gaf als verklaring voor de opheffing: De baar en de rouwkleden waren oud en versleten, het was niet netjes meer. De kleding en de hoeden van de dragers waren verfomfaaid en groen uitgeslagen. Schot behoorde tot een van die Bergse schipperfamilies die nooit lid waren geweest. Mijn vader vertelde me dat het toen niet langer wettelijk was toegestaan op dergelijke wijze een begrafenisfonds in te richten. Hij omschreef het opheffen als het doorsnijden van de laatste band met het schippersgilde. Zo noemde hij de Begrafenissociëteit dan ook: het Begrafenisgilde.

In 1926 waren er nog 31 leden. Het aanwezige geld werd verdeeld. Hoe langer men lid was geweest hoe meer men ontving. G. van Dort was 55 jaar lid en beurde 110 gulden en tien cent. Het jongste lid B. van Dixhoorn ging met vier gulden en een dubbeltje naar huis.[2]

 

[1] www.kenniscentrumhistoriezorgverzekeraars.nl 

[2] MHC, archief Begrafenissocieteit

Mijn overgrootvader B.W.Touw (1841-1906)  kreeg een aantekening in zijn lidmaatschapsboekje waarin te lezen was dat hij 25 februari 1872  2 gulden had betaald omdat hij niet aanwezig was bij de begrafenis van Elisabeth de Jager, weduwe van Nicolaas Kroon. Zij was op 3 oktober 1871 overleden.

 

NAAR   NAAMLIJST BEGRAFENISSOCIËTEIT

NAAR   REGLEMENT 1871

NAAR   LEDEN 1926

 

 

 

VERVOLG KLIK.   VAN VADER OP ZOON