OORLOG, HONGER EN GRONDWET  1830 - 1848

 

Na de onlusten waarover eerder werd gesproken die het einde van het Verenigd Koninkrijk aankondigden, joegen Brusselse proletariërs van 24 tot 27 augustus 1830 prins Frederik en zijn troepen de stad uit. Bij de vierdaagse straatgevechten in september kwamen honderden mensen van zowel de gewapende macht als van het stedelijk verzet om het leven.[1]

Dat luitenant ter zee der 2e klasse Van Speijk op 5 februari 1831, als commandant van een gaffelkanonneerboot, in plaats van zich over te geven de lont in het kruitvat stak maakte diepe indruk op het Nederlandse volk. De kanonneerboten in die jaren leken wel wat op de Scheveningse bom. Dit was een heel breed bijna vierkant overnaads gebouwd vissersschip met een lengte-breedteverhouding van 2 : 1, zeer zwaar gebouwd om op het strand te kunnen landen. Dit type schip stond niet bekend om zijn zeilcapaciteiten. De Gaffelkanonneerboot No 2 had een lengte-breedteverhouding van 3.2 : 1. Ook deze kanonneerboten waren trage zeilers ondanks het hoge gaffelzeil.  Begin oktober 1830 had Van Speijk al blijk gegeven dat hij het vaarwater van de Schelde en de Rupel niet kende en had een tij omhooggezeten bij de monding van de Rupel. Er was kermis in Willebroek en dronken mannen hadden stenen naar zijn omhoog zittende schip gegooid. Vanwege ijsgang had kanonneerboot No 2 in januari bij het sluisje van de Citadel gelegen. 4 februari was de Schelde weer vrij van ijs en was Van Speyk naar Austruweel gestuurd. Daar kreeg hij op 5 februari zijn schip niet door de wind en raakte aan lager wal met fatale gevolgen.[2]

 

VEEL SCHIPPERS VONDEN DAT ZE BIJ DE MARINE NIET KONDEN VAREN

 

Talloos zijn de verhalen van oude binnenschippers die hebben gezien hoe marineschepen voeren en vooral hoe ze werden afgemeerd. Dan stonden er tientallen matrozen aan dek die alleen mochten handelen op bevel. Zelfstandig ergens een kurkenzak tussen hangen ter voorkoming van schade werd niet getolereerd. Mijn eigen grootvader C.J. Touw (1876-1944) is tijdens zijn diensttijd bij de Marine wegens insubordinatie gestraft. Hij zag aankomen dat het schip waarop hij diende op de havendam van Vlissingen zou terechtkomen en had geroepen om het roer om te gooien. Dat mocht dus niet. Het schip kwam met vallend water op de dam te zitten.[3]

Piet Schot vertelde me dat ze bij de Marine minder moeite hadden om van Den Helder naar de West te varen dan van de ene kant van de haven naar de andere. Wat betreft zeeofficier Van Speijk was zijn conclusie: ‘Die kon niet varen’. Toen ik vroeg hoe hij dat wist zei hij: ‘Dat heb ik vernomen van oude schippers’. [4]

[1] Kossmann, De lage Landen, 136.

[2] Prud'Homme van Reine, Liever niet de lucht in, 93. 

[3] Mededeling van mijn vader die het weer van zijn vader had gehoord.

[4] Mededeling van Piet Schot die dat had horen zeggen van oude schippers.

 

Op 3 november 1830 werd Bergen op Zoom in staat van beleg verklaard. De vesting werd weer op orde gebracht. Het werd een haastklus en de werkzaamheden werden slecht uitgevoerd. Dit zou de laatste keer zijn dat de vesting op volle garnizoensterkte functioneerde. Op 29 maart 1831 vond er een ramp plaats: het kruitlaboratorium in de poterne Stoelemat vloog de lucht in. Een poterne is een ondergrondse bomvrije gang onder een vestingwal. Er vielen enkele tientallen doden, voornamelijk onder de militairen. Zeker vijfhonderd huizen werden zwaar beschadigd.[1]

Prent van de Lievevrouwestraat te Bergen op Zoom op het ogenblik der uitbartsing van het kruitmagazijn Stoelmat maart 1831.

Collectie Kaarten en tekeningen van het Rijksarchief in Noord-Brabant. 

 

De tiende mei van 1831 werd het beurtschip van Bergen op Antwerpen beschoten: een aantal kogels door het zeil en een paar raakten de mast. Het schieten begon bij Fort Ferdinand bij Oosterweel en duurde voort langs de Kattendijk, het bassin en de kaai. Eerder was al een schip met herstelde zieken dat van Bergen op Zoom kwam beschoten.[2] De beurtman moet Marijn de Jager geweest zijn. Zijn in 1829 overleden schoonvader Guilielmus Martens was daarvoor beurtschipper op Antwerpen.[3] De Jager bracht wekelijks levensmiddelen naar de Citadel van Antwerpen die door baron David Hendrik Chassé (1765-1849) verdedigd werd.

De patriot Chassé was eerder in Franse dienst geweest en zijn titel baron had hij wegens betoonde dapperheid in Spanje in 1809 van Napoleon gekregen. De citadel werd op 23 december 1832 overgegeven.

Toch was het tijdens de mobilisatiejaren 1830/1839 goed toeven in Bergen op Zoom. Het garnizoen bracht geld in het laatje. De Meersche Tuin, de al eerder genoemde sociëteit voor de middenstand, draaide op volle toeren. Tijdens de georganiseerde bals en zomerfeesten was het in huis en tuin een vrolijke boel.[4]

Het heeft tot 1839 geduurd totdat koning Willem I uiteindelijk akkoord ging met de scheidingsvoorwaarden en België onafhankelijk werd. De periode 1830 – 1839 heeft de Nederlandse schatkist handenvol geld gekost. Niet in het minst door negen jaar lang het leger in de zuidelijke provincies op volle sterkte paraat te houden.

In het midden van de negentiende eeuw vonden veel mensen het vanzelfsprekend dat er armoede heerste onder brede lagen van de bevolking. Zowel in de steden als op het platteland kwam veel seizoenswerkloosheid voor. Armen en rijken moeten er zijn, al was het alleen maar om ‘des te beter op prijs te stellen de voorregten, welke de gegoede klassen der maatschappij genieten’, aldus Van der Duijn van Maasdam (1771-1848) in een van zijn gedenkschriften.[5] Na het vertrek van de Fransen in 1813 had Van der Duyn van Maasdam samen met Van Hogendorp en Van Limburg Stirum het Voorlopig Bewind gevormd, ook bekend als het driemanschap van 1813.

 

[1] Slootmans, Bergen op Zoom, 73.

[2] Arnhemsche Courant, dinsdag 17 mei 1831, 2.

[3] SSS 1824

[4] Van Ham, ‘Het kleine hof’, 24.

[5] Van Sirtema, Gedenkschriften, 412.

 

In de jaren 1845 en 1846 toen de aardappeloogst door de beruchte aardappelziekte mislukte werd er bittere armoede geleden. Overal in Nederland braken hongeroproeren uit. Om die te onderdrukken ging het niet al te zachtzinnig toe. Bij het Groninger hongeroproer in 1847 kwamen zeven mensen om het leven. In 1830 was 10 procent van de bevolking afhankelijk van de bedeling. In 1848 was dat opgelopen tot 16 procent. In Noord-Holland was het helemaal erg daar kreeg in dat jaar 25 procent van de bevolking steun.[1] Niet alleen in Nederland was het onrustig; ook in het buitenland rommelde het. Het revolutiejaar 1848 naderde. Hierover meer in Thorbecke en de binnenvaart

[1] Kossmann, De lage Landen, 157.

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb